Luiaard

Terwijl ik om me heen keek, vroeg ik me af of er in deze trein nog meer mensen zaten die niet op weg waren ergens naartoe, maar ergens vandaan. Schuin voor me zat een gezin met twee jonge kinderen, een jongen en een meisje. De kinderen kibbelden wat. Verderop zat een man in een keurig pak de krant te lezen. Aan de andere kant van het gangpad naast me zat een jonge vrouw te breien.

Allemaal zaten deze mensen met hun gezicht naar het zuiden gekeerd en zoefden ze met een snelheid van zo’n 130 kilometer per uur achterwaarts over de spoorrails. Ik probeerde me voor te stellen hoe het er van buitenaf uit zou zien voor iemand die door het omhulsel van de trein heen kon kijken. Een lange sliert mensen die allemaal in zittende houding ongeveer een meter of anderhalf boven het spoor zweefden. Sommige mensen in de sliert hadden als een onheilspellende donderwolk een stuk bagage boven hun hoofd zweven. Hun koffer, tas of jas zoefde met precies dezelfde snelheid door het landschap zodat die gedoemd was hen almaar boven het hoofd te blijven hangen. Ik liet mijn ogen over de bagagestukken van mijn medepassagiers gaan. Boven het gezin schuin voor me lag een grote weekendtas. Verderop lag een geruite boodschappentas op wieltjes, en verderop een grote zwarte jas.

Ik probeerde nog een stukje verder te kijken, maar kon het moeilijk zien. Toen hoorde ik een stem: ‘vergeet mij niet’. Ik draaide mijn hoofd om te zien wie er had gesproken. De krantenlezers zaten allemaal nog braaf te lezen over wetenschap, opinie en economie. Ook de andere passagiers keken voor zich uit. ‘Hier ben ik,’ hoorde ik nu van boven. Ik keek omhoog, en daar hing een bruinig beest van ongeveer een halve meter lang ondersteboven aan het bagagerek vlak naast me. Hij had een gladde, zachte vacht. Met zijn ronde rug maakte hij bijna een perfecte u-vorm. Het leek wel of zijn gezicht zich had aangepast om optimaal mee te werken aan deze vloeiende vorm: het was bijna ovaal van omtrek en licht afgeplat. Alles aan dit beest leek zacht en ontspannen. Het was een luiaard.

Langzaam maakte de luiaard één poot los van het bagagerek. Beheerst en traag bewoog hij die naar beneden, waarop hij hem tenslotte totaal ontspande en loodrecht naar beneden liet hangen. Hij leek even uit te rusten. Toen bewoog hij de poot naar me toe en sprak: ‘Karel. Aangenaam kennis te maken.’

Ik keek naar de poot en aarzelde even. Toen stak ik mijn hand uit, greep de poot en zei: “Lisa”.

“Zo, Lisa,” zei de luiaard nu, “aangenaam.” Hij trok zijn poot weer terug en bewoog die tergend langzaam naar het bagagerek. Zodra hij zich weer stevig aan de spijlen van het rek had gehaakt, zakten zijn schouders heel langzaam iets naar beneden en draaide zijn kop rustig zo dat hij me recht aankeek. “En waar brengt deze reis jou naartoe?” vroeg hij.

“Ach,” zei ik “daar ben ik nog niet over uit.” Ik zweeg even. “Zeg, is het niet vervelend om zo op de kop te hangen?”

“Nee hoor, helemaal niet. Het is juist uitermate comfortabel. Kijk, ik heb namelijk andere handen dan jij.”

De luiaard haakte een poot los van het bagagerek, bewoog die naar me toe en toonde me drie haakvormige vingers waarmee hij inderdaad heel goed ondersteboven kon hangen. Hij deed vreselijk lang over deze beweging door de haast onwerkelijke traagheid waarmee hij zich bewoog. Toen hij met een diepe zucht de poot eindelijk weer terug in het bagagerek had gehaakt, zei hij: “zie je? Ik hoef niets te doen om zo te hangen, ik laat de zwaartekracht z’n werk doen. Jij daarentegen hebt al de hele de tijd de spieren in je rug moeten gebruiken om je romp overeind te houden, en de spieren in je nek om je hoofd daar bovenop te balanceren. Allemaal erg vermoeiend, lijkt me.”

“Ja, als je het zo zegt,” antwoordde ik.

“Je trekt je schouders trouwens ook wel erg hoog op, zelfs voor menselijke maatstaven,” zei de luiaard. Ik voelde me betrapt en liet mijn schouders meteen een paar centimeter zakken. Ik probeerde ze ontspannen te houden terwijl ik de luiaard rustig in de ogen keek.

“Ik heb me laten vertellen dat dat een teken van stress of spanning is,” zei de luiaard. “Maak ik je zenuwachtig?”

“Nee hoor, dat ligt zeker niet aan jou. Je lijkt me wel aardig, eigenlijk.”

“Mooi.” De luiaard leek zich nog even extra te ontspannen in zijn hangende positie.

Ondertussen keek ik nog eens de coupé rond. De vrouw naast me zat nog steeds onverstoord te breien. De ouders van het gezin daarvoor gingen in een verhitte discussie op, terwijl hun kinderen een stukje verderop op de stoelen klommen. Het zag er niet naar uit dat iemand zich erover verbaasde dat ik hier met een luiaard aan het praten was.

Achter de stoel van de keurige man in pak verschenen nu twee kleine gezichtjes die voorzichtig over de rand gluurden. Ik glimlachte. Het waren de kinderen van de discussiërende ouders schuin tegenover me, die op de stoel achter de man in pak klommen. Het jongetje liet zijn hoofd op de rand van de rugleuning steunen, en deed of hij mee las met de krant. Ik wendde me weer tot de luiaard.

“Waar ga jij eigenlijk heen?” vroeg ik hem.

De luiaard keek me aan en verplaatste een van zijn poten beheerst een minuscuul stukje. Loom zei hij: “Ik ga nergens naartoe. Ik ben gewoon aanwezig in deze trein.”

“Ben je dan misschien op weg ergens vandaan?” vroeg ik hoopvol.

“Nee, niet speciaal.”

Achterin de coupe klonk een onderdrukt gegiechel. Ik zag dat het jongetje zich zover over de rugleuning had gebogen, dat hij bijna met zijn neus tegen de krant aan kwam. Het meisje keek giechelend toe. De krantenlezende man liet zijn krant langzaam een beetje zakken. Hij bleek een stuk jonger te zijn dan zijn keurige pak zou doen denken, ongeveer begin twintig. Even liet de man zijn blik afdwalen naar de breiende vrouw naast me. Toen draaide hij zich om naar het kleine jongetje dat naast hem over de stoelleuning hing, en gaf hem een aai over zijn hoofd.

“Maar waar kom je dan vandaan?” vroeg ik aan de luiaard.

“Moet ik ergens vandaan komen?”

“Nou, eigenlijk wel ja. Je bent toch ooit ergens een keer in deze trein gestapt?”

“Hm,” reageerde de luiaard vaag.

“Hoe lang zit je al in deze trein?”

“Oh, dat weet ik niet precies. Wij luiaards hebben niet zo’n goed gevoel voor tijd.”

De spelende kinderen renden langs mijn stoel, op weg naar het andere eind van de coupé.

“Zat je ook al in deze trein toen die vannacht verlaten op een rangeerterrein stond?” vroeg ik aan de luiaard.

“Nee.”

“Ha!” riep ik voldaan uit. Een paar van mijn medepassagiers keken op na deze uitroep, maar lazen daarna weer gewoon verder in hun kranten. De breiende vrouw naast me had niet opgekeken, ze leek verdiept in haar breiwerkje.

“Ha,” zei ik nu iets zachter. “Dan heb je ooit niet in deze trein gezeten. En dus moet je wel een keer ingestapt zijn. En daar waar je ingestapt bent, daar ben je dus nu op weg vandaan.”

“Interessante redenering.”

“Dank je. Hij klopt, toch? Je bent dan toch op weg ergens vandaan?”

“Inderdaad.” De luiaard keek me rustig aan. De hele tijd had hij al hetzelfde lachje op zijn gezicht, een beetje spottend maar tegelijkertijd heel vriendelijk. Het leek de natuurlijke stand van zijn gezicht te zijn, want tijdens het gesprek was de uitdrukking nauwelijks veranderd.

“Je hebt me trouwens nog niet verteld waar jij heen gaat,” zei hij toen.

“Ik?” Ik keek hem een beetje ongemakkelijk aan. Ik liet mijn blik afdwalen naar mijn medepassagiers. Ik zag dat het kleine meisje gebiologeerd stond toe te kijken hoe de jonge vrouw naast me geconcentreerd zat te breien. De breiende vrouw keek op, en glimlachte naar het kind. Een paar stoelen verder keek de keurige jongeman in pak over de rand van zijn krant toe. Ik wendde me weer naar de luiaard, en zag dat hij me nog steeds strak aankeek. Ik was me ineens erg bewust van mijn schouders die zich weer hoog opgetrokken hadden. “Ik ben niet op weg ergens naartoe,” beantwoordde ik ten slotte zijn vraag.

De luiaard keek me nog steeds met hetzelfde lachje aan. “Maar je gaat toch straks ergens uitstappen? Dan ben je toch ergens op weg naartoe?”

“Okee, heel slim. Ik ben inderdaad op weg ergens naartoe. Ik weet alleen nog niet waar.” Ik verwachtte een spottende opmerking van de luiaard, maar het bleef stil. Ik overwoog hem te vertellen dat ik wel heel bewust op weg ergens vandaan was. Maar dan zou ik hem moeten vertellen over mijn woede-uitbarsting van thuis. Dat ik keihard had geschreeuwd, en met dingen had gegooid. En waarom? Om niks eigenlijk. En dat ik daar dus nu op weg vandaan was. Van mezelf, en van mijn woede.

Naast me klonk nu de stem van het kleine meisje: ‘wat maak jij?’ Het kind stond nog steeds toe te kijken hoe de vrouw naast me zat te breien. Ze hing loom tegen de stoel ervoor, en hield haar hoofd een beetje schuin. De breiende vrouw maakte rustig haar laatste steek af en keek toen op. “Ik maak een mutsje,” antwoordde ze, “voor een klein baby’tje. Kijk maar.” Ze hield het breiwerkje omhoog en liet aan het kleine meisje zien hoe het breiwerkje er tot nu toe uit zag. Ze was al aardig ver. “Vind je het mooi?” vroeg ze aan het kleine meisje. Die knikte met grote ogen en rende weg.

Ik volgde met mijn ogen hoe het kind op de stoel naast de man in pak klom en guitig naar hem opkeek. De man keek glimlachend naar de breiende vrouw, die intussen alweer geconcentreerd verder was gegaan.

“Zeg, geef me eens een tikje op mijn rug?” vroeg de luiaard aan mij. Ik wendde me weer terug naar de luiaard, en zag dat hij een ingewikkelde houding had aangenomen met gekruiste voor- en achterpoten. Ik keek hem vragend aan. “Toe maar,” zei de luiaard. Ik strekte mijn hand uit, aarzelde even, en tikte toen zachtjes tegen zijn rug. Daarop bewoog de luiaard zijn rug licht omhoog, gaf een ruk aan zijn poten, en klapte toen pardoes om: nu hing hij als een soort omgekeerd bruggetje met zijn buik naar beneden. De hele beweging had er uitgezien alsof hij zichzelf binnenstebuiten had gekeerd. “Leuk, toch?” zei hij.

“Heel knap!” beaamde ik. Even keek ik peinzend voor me uit. “Hoe kun je nu weer terugkeren naar hoe je hiervoor hing? Dat gaat niet zo maar met een tikje op je rug. Sommige dingen zijn niet zomaar omkeerbaar.”

“En dan kun je alleen nog maar weg gaan, op weg naar nergens, zeker.” De luiaard keek me aandachtig aan nadat hij dit gezegd had. Ik keek even weg, en zag dat de vrouw naast me nog steeds geruststellend aan het breien was.

“Waarom zeg je dat?” vroeg ik.

“Je zei dat je ergens vandaan ging. En je keek zo ingewikkeld.” De luiaard keek me vriendelijk aan, en voerde ondertussen een ingewikkelde manoeuvre uit om zichzelf weer om te keren na zijn truc van kort daarvoor. “Sommige dingen zijn niet omkeerbaar,” zei hij toen. “Die hoef je ook niet om te keren. Je moet er gewoon mee leren leven.”

“Hoe doe je dat? Als net een gigantische woede-uitbarsting hebt gehad, en een rondslingerende schoen in al je boosheid door de kamer hebt gegooid, wat doe je dan nog daarna? Pak je de schoen gewoon weer op en zet je hem terug naast de andere schoen van hetzelfde paar? Laat je hem liggen en ga je boos voor je uit zitten kijken? Zelfs dan zal het na verloop van tijd haast grappig beginnen te worden dat er in een hoek van je kamer zomaar een schoen ligt.”

De luiaard lachte kort. “Je bent nu al bezig met doorleven, meisje. Je bent toch op weg ergens naartoe?”

Op dat moment remde de trein af om te stoppen bij een station. De breiende vrouw pakte haar spullen en stond op. Op weg naar buiten glimlachte ze naar het kleine meisje, dat met haar beentjes bungelend over de rand van de stoel deed alsof ze mee las met de krant van de jongeman in pak. De man keek op, glimlachte terug naar de glimlach die niet voor hem bedoeld was en pakte razendsnel zijn spullen bij elkaar. Hij stond op, liep de trein uit, en haalde op het perron de vrouw met het breiwerkje in. De trein trok op en reed weg, op naar zijn volgende bestemming.