Snelweg

I

Ik rijd over een eindeloze snelweg. Ik kan me niet meer herinneren wanneer deze snelweg begon en ik weet niet hoelang het nog gaat duren, laat staan waar ik naartoe op weg ben. Voor me strekt zich eindeloos grijs asfalt uit, gevuld met een heleboel blikken gevaartes op wielen. Elke keer dat ik word ingehaald zie ik dezelfde automobilist in dezelfde houding star voor zich uit kijken. En als ik mezelf beschouw zit ik er eigenlijk precies zo bij. Ik adem eens diep in en uit, en realiseer me: dit is niet waar ik wil zijn. Dit is niet de juiste plek voor mij. Maar het is niet anders.

Ik zet de radio aan. Wellicht helpt een beetje afleiding. Dan kom ik misschien sneller op mijn eindbestemming, wat die dan ook mag zijn. Op de radio speelt Strawberry Fields. Het doet me denken aan andere tijden. Dat is fijn, maar ook niet fijn. Want terugdenken aan iets mooiers dan al dit grijs is wel even leuk, maar maakt het contrast des te groter. Ooit draaiden we dit nummer eindeloos tijdens een autorit door Noorwegen. In gedachten ben ik weer terug op de Noorse snelwegen. Daar was het niet vervelend om onderweg te zijn. De snelweg was er niet bepaald snel, maar vooral bochtig en er was na elke bocht weer een nieuw uitzicht. Bij elke bocht kon je ook zomaar een gigantische camper tegemoet komen, een die jou de berm indrukte waardoor je dan even extra goed over de rand van een fjord kon kijken. Of de weg was zo steil dat je goed moest nadenken over hoe je die haarspeldbocht door zou komen zonder de motor af te laten slaan maar ook zonder uit de bocht te vliegen. Maar ondanks dat was het rijden zelf ook vakantie. Vanwege die vergezichten, van fjorden met fruitbomen aan een kant en besneeuwde hellingen aan de overkant. Of van hoge vlaktes vol met bloemen op een rotsige bodem.

Ineens vliegt het me aan. Ik zit dus hier op deze vreselijke snelweg. Met asfalt, alleen maar asfalt. En het uitzicht is niks waard, ik zie een paar zielige bomen verderop, maar vooral veel leegte. En heel, heel, heel erg veel asfalt en ingeblikte automobilisten. Dit is niet wat ik wil! Ik kan ook niet meer doorbijten en volhouden tot ik van deze snelweg af kan, dit moet absoluut nu stoppen! Ik haal nog een keer diep adem, maar ik voel dat dat niet meer goed lukt. Het voelt niet meer als rustig ademhalen, maar als een gigantische inademing vol horten en stoten in een wereld die voor mij te groot is. Mijn lijf voelt rusteloos en ik moet nu stoppen. Ik moet nu uit deze auto!

Ik stuur de auto de vluchtstrook op en breng hem tot stilstand. Dan buig ik me voorover en ik leg mijn hoofd in mijn handen. Ik probeer tot rust te komen. De radio staat nog aan, dat is te onrustig. Ik zet de radio uit. Maar nu is het te stil, ik kan nog steeds niet tot rust komen. Ik zet de radio weer aan en ga op zoek naar de klassieke zender. Nog steeds is mijn ademhaling gejaagd, en voelt mijn lichaam als een brokje onrust. Als de klassieke muziek de speakers uit stroomt probeer ik nog eens rustig adem te halen en me daarop te concentreren. Maar het rustige klassiek past niet bij mijn stemming. Waarom probeer ik rustig te worden als ik het niet ben? Ik moet juist energie kwijt!

Ik doe de autodeur open. De voorbijrazende auto’s zijn oorverdovend, en vooral heel erg dichtbij. Ik doe de deur weer dicht en kruip naar de bijrijderskant. Daar kan ik uitstappen zonder gevaar voor eigen leven. Maar dan sta ik buiten, in de vreselijke herrie en met mijn voeten op het lelijke grijs van deze snelweg. Even sta ik verbijsterd om me heen te staren. Alsof mijn hersenen hebben besloten: dit is zoveel input dat je het niet allemaal moet willen horen en zien. Maar kort daarna komt het knalhard binnen. Het lawaai. Al die beweging van razendsnelle auto’s. En dan ook nog de geur, die geur! Ik had er helemaal niet aan gedacht toen ik in de auto zat dat de snelweg ook nog zo’n verschrikkelijke geur zou hebben. De geur van de mensheid die de wereld heeft opgeëist en langzaam kapot maakt. De geur van uitlaatgassen. Het begint me te duizelen en ik stap maar weer in de auto.

II

De klassieke zender staat nog steeds aan. Nu kalmeert het me wel. De tomeloze energie van ik wil dit niet is me ontgaan, ik kan nu alleen nog maar instorten en in een hoek tegen de autodeur aanhangen als een slappe vaatdoek. Een stuk van Elgar op viool maakt me rustig en tegelijk triest. Want hier zit ik nu, in de auto, op de vluchtstrook, terwijl de wereld aan me voorbij raast. En wat zijn mijn opties? Uitstappen, de hel in, of doorrijden en doorbijten. Na verloop van tijd ben ik voldoende gekalmeerd en wurm ik me weer naar de bestuurdersplaats. Daar ga ik zitten met mijn handen op het stuur, en na verloop van tijd leg ik mijn hoofd ook maar op het stuur. Triest, is het enige woord dat in mijn hoofd aanwezig is. Maar dan besluit ik dat ik verder moet. Verder, om weg te kunnen van deze snelweg. Hopelijk komt er een afrit.

Ik start de auto en begin te rijden. Naast me zoefen de Audi’s en BMW’s met hun glimmende buitenkantjes. Ik rijd eerst langzaam over de vluchtstrook, om mezelf de kans te geven om bij te komen. Op de radio klinkt nog steeds klassiek. En ik doe hard mijn best om gestaag door te rijden. Het geeft niet dat het langzaam is, ook over de vluchtstrook kom ik wel bij een afrit, houd ik mezelf voor. Het geeft niet, het komt wel. Het geeft niet, het komt wel.

Maar even later wordt ik nog steeds achter elkaar ingehaald door glimmende zwarte en zilvergrijze auto’s, en rijd ik nog steeds op de vluchtstrook. Het begint nu donker te worden. En er zijn wel iets minder auto’s op de weg. Ik rijd gestaag door. Het komt wel, het komt wel.

Er moet toch ergens een afrit komen?

Ergens zal toch een afrit zijn, zou je denken?

Waar gaan de andere auto’s dan naartoe, als deze snelweg helemaal geen afritten heeft? Wat is het nut?

Waarom rijden we eigenlijk allemaal dezelfde kant op? Is er dan geen andere rijbaan in tegengestelde richting?

III

De hele nacht heb ik doorgereden. De gele verlichting van de lantaarnpalen maakte de wereld van deze eindeloze snelweg nog triester. Nu was het niet alleen maar grijs, maar grijs in het treurige geel van verlatenheid. Zo af en toe werd ik ingehaald door een auto. Dan zag ik eerst de koplampen opdoemen in mijn achteruitkijkspiegel en werd ik algauw ingehaald, om vervolgens ook al heel snel niks meer van die hele auto te zien. Voor de zekerheid rijd ik nog steeds op de vluchtstrook. Want juist ’s nachts rijdt iedereen nog harder, en zullen ze me misschien niet op tijd zien. En nu begint er weer wat meer verkeer te komen, dus kom ik helemaal niet meer van die vluchtstrook af.

Na verloop van tijd vind ik een ritme, een ritme dat past bij de strepen op de weg die zich maar blijven herhalen, van de hectometerpaaltjes en van de auto’s die me inhalen. Alles blijft zich maar herhalen in deze grijze wereld, maar ik vind een manier om toch door te gaan. Ik blijf rijden, en als ik maar blijf rijden dan kom ik vast wel ergens, toch?

In gedachten probeer ik naar een fantasiewereld te gaan. Ik lig op een stukje strand, met de branding die in een eeuwig ritme heen en weer blijft bewegen. En er is verderop in zee een zeilboot, als een klein puntje aan de horizon. En over dat alles heen staat een grote glazen halve bol, alsof iemand een theeglas omgekeerd over mij en de zee heen heeft gezet om me te beschermen tegen de rest van de wereld. Dit beeld helpt me om te accepteren dat dit nu mijn wereld is. Ik blijf in mijn omgekeerde halve bubbel en accepteer dat ik in het ritme moet blijven, in de herhaling, totdat er andere mogelijkheden zijn. Langzaam smelten de beelden in elkaar, de herhaling van de branding en de herhaling van de strepen op de weg. En ik ga gestaag door.

IV

Ik lig nog steeds in mijn beschermende halve bol met strand, boot en branding. En ik zit nog steeds in mijn auto met strepen, hectometerpaaltjes en inhalende auto’s. Het duurt maar voort. In mijn gedachten begint het beeld van het strand te verloederen. Om me heen liggen aangespoelde stukken hout en resten touw. Er liggen resten van schelpen, maar nergens ligt nog een schelp intact. Het zijn allemaal vlijmscherpe brokstukken van schelpen, waar je je tenen aan open haalt als je met blote voeten zou rondlopen. Maar ik loop niet rond. Ik lig ook niet meer op het strand. Ik lig nu in de branding, en de branding spoelt over me heen en sleept me heen en weer over de schuine helling van het beginnende strand. Ook daar liggen scherpe restanten van schelpen, en mijn lijf wordt er overheen gesleurd door de branding.

En dan trap ik op de rem. Het is niet eens een bewuste keuze, het gebeurt. Zo hard als ik kan trap ik op de rem, en de auto komt gillend tot stilstand. Dit keer hoef ik niet lang na te denken. Ik gooi mezelf met een onhandige beweging voorover op de bijrijdersstoel en duw meteen de deur open. Mijn benen liggen nog half bij het gaspedaal maar mijn bovenlijf is al op weg naar buiten, de auto uit. Ondanks deze onhandige uitgangspositie - het was misschien handiger geweest om eerst gewoon op de bijrijdersstoel te gaan zitten en dan kalm uit te stappen - sta ik daarna vrij snel buiten de auto. En daar is, niet onverwachts, het geweld verschrikkelijk. Ik hou mijn ogen en oren open, en ervaar alles zoals het is. Het lawaai van de auto’s, de enorme snelheid waarmee ze voorbijrazen. Al het grijs en al het glimmerige blik. En die geur, die vreselijke geur. Ik onderga het en ik ben me bewust van de walging die het oproept. En dan draai ik me om en loop de berm in.

V

En wat is er dan naast zo’n vreselijke snelweg? In de berm is het lawaai nog steeds verschrikkelijk, en ook 100 meter verder de berm in is het niet veel beter. Ik loop door het hoge gras en soms wat laag struikgewas. Nee, het is hier niet mooier dan op de snelweg zelf, en het lawaai, de geur en de aanblik is verschrikkelijk. Maar ik worstel me er doorheen. Zo af en toe kom ik een stuk afval tegen dat een automobilist uit het raam heeft gegooid. Een afgekloven appel, of een leeg zakje chips. Soms kom ik een greppel tegen waar ik doorheen moet klauteren, en soms loop ik schrammen op van laag struikgewas dat prikt. En soms kijk ik even om en zie ik mijn auto nog staan, relatief dichtbij nog, en relatief aanlokkelijk gezien de onaantrekkelijkheid van de berm. Maar ik zet door. Want de enige manier om van een snelweg zonder afritten af te komen, is door de berm.

Na eindeloos zwoegen lukt het me steeds beter om door de berm te ploeteren. Misschien is het hier ook zo langzamerhand wel iets beter begaanbaar. Ik kijk niet meer om naar mijn auto, en ik kijk ook niet vooruit naar een eindbestemming. Ik zwoeg verder, en ben tevreden dat dat aardig lukt. En dan, na een tijdje, ga ik even zitten om te pauzeren. Ik kijk op en zie dat ik me in een bos bevind. Het is er groen, met allerlei verschillende vegetatie. Ik sluit mijn ogen en hoor de vogels. En dan, als ik zelf heel stil ben en heel hard mijn best doe om alles tot me te laten doordringen, hoor ik dat er verderop een beekje moet zijn, dat me uitnodigt om me in het ruisende water te komen opfrissen.