Ze stonden met z’n tweeën over me heen gebogen; ik lag op het balkon.
‘Dood?’ vroeg de één.
De ander hurkte. Ze had haar haar in een warrige knot, als een nestje. ‘Volgens mij wel.’
‘Wat nu? Gewoon in de vuilnisbak?’ Hij stond daar maar, die lange, met zijn handen in zijn zakken.
‘Nee, zeg. Begraven natuurlijk.’
‘Maar je hebt niet eens een tuin!’
‘En ook geen schep, niet eens een klein tuinschepje.’ Ze lachte laconiek.
Ik hield vanaf het platte dak de wacht over onze verloren zuster, terwijl de twee mensen naar binnen verdwenen om iets te gaan zoeken. Dit was een goed plekje: na een regenachtige dag lag hier altijd wel een plas om in te badderen. Even later kwamen de twee terug met een kommetje en een lepel. Ze schepten mijn zuster in het kommetje en namen haar mee naar binnen, en door de voordeur weer naar buiten. De vrouw knielde bij een boom aan de rand van de straat, waar ik op een tak al zat te wachten. ‘Ben je dit echt van plan?’ vroeg hij lacherig, zijn handen nog steeds in zijn zakken. Zij knikte vastberaden en begon met een lepel te graven, te schrapen eigenlijk, in het perkje om de boom. Onze zuster lag in het kommetje te wachten.
‘Ik hoop maar dat er geen kat gaat graven hier,’ zei ze. Ze legde onze zuster in het ondiepe gat, schepte er wat aarde overheen. Toen ging ze weer staan, maar liet de lepel op de stoeptegels kletteren. De klap weerklonk tussen de huizen, uit alle bomen vlogen vogels op. In een grote beweging trokken we weg, we zwenkten nog één keer langs het graf van onze zuster en herschikten ons toen in een grote vlucht, die tegen de blauwe hemel verdween.