Een Ontmoeting

I

Ik droomde dat ik in een boomhut zat, helemaal zelf gebouwd. Door mijn raampje zag ik sterren en de maan, net niet vol. Ver onder me lag het drassige gras van de herfst; ik zat veilig droog op mijn planken vloer, hoog in de boom, gewikkeld in een rood geruite deken met franje langs de zijkanten.

Toen ik wakker werd was ik weer mezelf. In de trein naar de stad staarde ik naar buiten - er was geen maan te zien, geen sterren, er was alleen het grauwe grijs van een bewolkte ochtendschemering. Naast het spoor liepen de elektriciteitsmasten de andere kant op. Schuin tegenover me zat een jonge vrouw te lezen; het boek had de titel ‘Hoe maak je een warm nest.’ Even later zat ik op mijn werk in de kantoortuin, met lauwe koffie achter mijn computer. Om me heen hoorde ik collega’s kuchen, verzitten, een stoel verschuiven. Ik wou dat ik hoog en droog in mijn eigen boomhut kon zitten.

II

Die avond droomde ik dat ik een raket had gemaakt van een stapel kartonnen dozen - steeds kleinere dozen bovenop elkaar gestapeld. In de onderste zat een deurtje, ik ging naar binnen en deed alsof ik naar de maan vloog, en verder. De sterren trokken langs me, het werden streepjes, toen steeds langere strepen.

Toen ik wakker werd was ik weer mezelf. Ik nam de trein van 7:38, buiten was het nog schemerig en grauw. Ik las mijn boek en keek pas bij aankomst weer op. De jongeman tegenover me zei: ‘Je hebt vast heel lieve kinderen,’ gebarend naar mijn boek. Ik stopte het boek onder mijn arm en zei: ‘ik heb nog geen kinderen, zelfs geen partner. Maar ik wil ze wel.’ Een rode glans trok over zijn gezicht. Toen we uitstapten zag ik hem niet weer, maar op het perron liep hij vlakbij, kwam even op me af en zei: ‘zit je altijd in deze trein?’ Ik knikte. Hij ook. Abrupt liep hij weg.

III

Daarna droomde ik dat we weer samen in de trein zaten. We lazen weer in een boek en we staarden naar buiten, en toen we uitstapten had één van ons voldoende moed om de ander aan te spreken. Later die dag zaten we samen op een stoeprandje, ieder met een broodtrommeltje. We staarden glimlachend naar onze schoenen.

Ik werd wakker onder mijn tractordekbed. Op het kleed lag nog de treinbaan. Papa en mama hadden hem niet opgeruimd! Ik liet de wagonnetjes rijden, roetsj, van de brug af de bocht om. Papa en mama hebben elkaar ontmoet in de trein, dat weet ik al. Ik denk dat ze allebei een eigen trein hadden, eerst. Maar toen papa mama zag, en mama papa zag, hebben ze de magneetjes aan elkaar gemaakt en zijn ze samen verder gereden, op zoek naar mij.