Een pagina uit dystopische roman ‘Myopia’

Met een nepbril, voor de gelegenheid geleend van Maarten, slenter ik door de gelijkmatig bevolkte straten. Iedereen ziet er eender uit, nu ik in de gezichten geen details meer kan onderscheiden. Rechtsaf een bruggetje over, ik grijp de reling vast om enig gevoel te krijgen voor de positie van de dingen. Een tegenligger nadert. Nonchalant leun ik even tegen de reling om mijn schuchtere bewegingen te verhullen.

Het water ruikt brak, niet fris ziltig zoals de echte zee. Onder water zie ik kleurige vlekken, het zijn nepvissen, weet ik, al zie ik ze niet. Echte vissen zijn hier al jaren niet meer. In het begin had ik moeten wennen aan de geluiden. Geen zangvogels, wel meeuwen. Geen ruisende boombladeren, wel suizende wind tussen de hoogbouw. Maar vissen, geen vissen, en dat terwijl we op zee zaten, dat was onvoorstelbaar. Ik moet maar weer doorlopen nu, geen aandacht trekken, want ik wil natuurlijk niet gecontroleerd worden.

Kort na De Kanteling had men zich ernaar geschikt. Toen een grote mensenmassa op hetzelfde tijdstip – zonsondergang – aan de westkant van het ponton was gaan staan, was het misgegaan. De hele drijvende stad was gaan kantelen, heel langzaam, maar onherroepelijk. Natuurlijk wilde niemand dat nog eens. Natuurlijk was ieder bereid mee te werken aan een gelijkmatige verdeling. En natuurlijk wilden we daarvoor wel even een stukje privacy inleveren. In het begin. Inmiddels is het een privilege geworden om nog een zonsondergang te kunnen zien; de rijksten hebben de penthouses en de appartementen aan de rand, en de rest van ons zit als in een sardineblikje ingelijft in het midden.

Ik sla linksaf, voor me zie ik niets dan karakterloze muren, maar ik weet dat daarachter de zee ligt. Hoe handig hadden ze ons gelokt met de artist impressions en het verantwoorde verhaal: de zeespiegel stijgt, we gaan op zee wonen! Zo leven we beter samen met de natuur. Maar wat is dit meer dan een slice van het land, niks geen natuur te zien, we zijn als Hollanders die in hun caravan aardappelen en kaas meenemen naar de camping in Frankrijk. En dan blijken we ook nog eens te kunnen kantelen, wanneer mensen zich als kuddedieren gedragen.

Maar één mens aan zee bij zonsondergang, dat moest toch kunnen? Ik had met Amber afgesproken dat zij gelijk met mij zo ver mogelijk naar de overliggende zijde van het ponton zou lopen. Alles voor de balans. Weer zie ik een tegenligger naderen, niet nader herkenbaar zonder bril op sterkte. De zonsondergang zou ook wel onherkenbaar voor me zijn. Een massa blauw, van zee en lucht, met ergens een vage oranje gloed van de zakkende zon, zo stel ik me voor.

‘Legetimatiebewijs en bril alstublieft.’ Hij houdt opdringerig zijn handpalm op.

Ik overhandig mijn inwonersbewijs en mijn bril. Mijn handen worden klam. Hij bekijkt de bril, draait hem om en om in zijn handen.

‘Waar is uw inwonersbril?’ vraagt hij tenslotte.

‘Ben ik kwijt,’ lieg ik.

‘Maar mevrouw, dat kan niet. We moeten met elkaar zorgen dat we in balans zijn. Daarvoor hebben we uw locatiegegevens nodig, en moeten we u berichten kunnen sturen om u van locatie te doen veranderen.’

Ik knik zo gedwee mogelijk.

‘U wilt toch niet dat deze prachtige stad zinkt?’

Nee, dat wilde ik niet, verzeker ik hem.

‘De regels zijn duidelijk, mevrouw,’ zegt hij. Uit zijn tas haalt hij een klein doosje, het had een juwelendoosje kunnen zijn, maar als hij het opent blijkt er een kleine chip in te liggen, en een pincet, die hij gebruikt om de chip op te pakken.

‘Nee!’ gil ik.